Martijns website

Het monumentale werk Kapitaal en ideologie (2019) van Thomas Piketty, samengevat door mij.

Belangrijk is: ik ben geen enorm ervaren samenvatter. Mensen maken fouten. Daarnaast ben ik ook niet neutraal, ik ben een mens met een mening. Doe met deze samenvatting wat je wil.

Alle Engelstalige figuren en tabellen uit het boek kan je hier vinden

Deze samenvatting is gemaakt op basis van de Nederlandse vertaling uitgegeven in hardback door De Geus. ISBN: 9789044543179

In de reeks “Kleine boekjes - grote inzichten” van uitgeverij Business Contact is ook een samenvatting van dit boek uitgebracht. Het heet “De kleine Piketty 2” geschreven door Martin Visser en Wouter van Bergen. ISBN: 9789047014157

Geïnteresseerd? Koop dan het boek bij je lokale boekhandel, niet bij bol of Amazon.

Inhoud

Inleiding

Piketty opent zijn nieuwe boek met een erkenning van de hiaaten in zijn eerste boek. Hij was te veel gefocust op de rijke westerse wereld en had te weinig oog voor de politiek-ideologische rol in ongelijkheid. Door het enorme succes zijn er een hoop deuren voor hem opengegaan, waardoor hij in zijn nieuwe werk een bredere, transnationale kijk kan hanteren.

Piketty definieert een ideologie als een min of meer samenhangend en coherent geheel aan ideeën en redeneringen om een maatschappij in te richten. Elke inegalitaire ideologie (modern neoliberaal kapitalisme (Piketty noemt dit hyperkapitalisme), maar ook in Westerse koloniale slavernijsamenlevingen of de middeleeuwse standenmaatschappijen) baseert zich op de theorie van grens (burger <-> buitenlander) en de theorie van eigendom (hebbenden <-> niet hebbenden).

Piketty benadrukt dat er altijd alternatieven zijn, maar dat de elite van een inegalitaire samenleving niet gebaat is bij het bestaan of discussiëren ervan. Hier is ook de kapitale fout van Marx: Marx’ dialectische denken ging uit van voorspelbaarheid van de toekomst. Maar Piketty stelt dat met elke hoeveelheid middelen, er een divers palet aan realiseerbare maatschappijen zijn. Welke realiteit is, ligt aan de dominante ideologie.

Piketty illustreert ongelijkheid op een paar manieren. Zo laat hij zien dat in de VS de kans om toegelaten te worden op een universiteit sterk gecorreleerd is aan het inkomen van je ouders, en dat de top 1% van de wereld de meeste vruchten heeft geplukt van de economische groei sinds de jaren tachtig. Inkomensongelijkheid is sinds de jaren tachtig enorm toegenomen en de hoogste belastingtarieven voor de inkomstenbelasting zijn wereldwijd gigantisch gedaald. Het neoliberale verhaal is dus een pure leugen.

Daarnaast introduceert Piketty nog een probleem: er zijn grofweg drie verschillende “assen” van ongelijkheid: inkomen, bezit en onderwijs. Vroeger was de ongelijkheid heel erg langs de drie assen op dezelfde manier verdeeld: de sociaaldemocratische stemmende onderklasse was slecht opgeleid, had slecht inkomen en bezat niks. De conservatief/liberaal stemmende bovenklasse had goed onderwijs genoten, goed inkomen en bezat wel dingen.

Maar tegenwoordig zijn de elites opgesplitst: de intellectuele elite en de bezittende elite valt niet meer per se samen . Politieke partijen splitsen zich ook op naar deze elites, waardoor de onderklassen - zij die op een of meerdere assen het minder hebben - slechter politiek worden vertegenwoordigd. (Hier komt Piketty op terug in hoofdstuk 14)

Daarna benadrukt Piketty dat het debat over ongelijkheid niet alleen te voeren is in de taal van de statistiek en wiskunde. Statistiek en wiskunde zijn complementair aan de “natuurlijke taal”: de enige taal die concepten als rechtvaardigheid kan bevatten.

Deel 1: Inegalitaire stelsels in de geschiedenis

Hoofdstuk 1: Standenmaatschappijen: ongelijkheid tussen de drie standen

Het eerste hoofdstuk gaat over standenmaatschappijen. Dat zijn maatschappijen die opgedeeld zijn in drie standen (ternaire samenlevingen). Er is een geestelijke/intellectuele stand, een adellijke stand en een derde stand. Dergelijke samenlevingen zijn overal ter wereld wel te vinden geweest: ze zijn niet een specifiek christelijk fenomeen. Wel zijn ze vooral in christelijke, islamitische en hindoeïstische samenlevingen voorgekomen.

Standenmaatschappijen bestuderen is belangrijk omdat ze vaak toch best wat impact hebben gehad op de samenlevingen hen opvolgden.

Hoofdstuk 2: Europese standenmaatschappijen: macht en eigendom

In de standenmaatschappijen in Europa de geestelijke en adel maar een paar procent van de bevolking was en wel meer dan de helft van het vermogen had. Opvallend is dat richting de jaren van de Franse revolutie de adel en geestelijkheid krimpt in grootte.

(vrij beknopt omdat ik dit niet zo’n bijster interessant hoofdstuk vond)

Hoofdstuk 3: De uitvinding van de bezitterssamenleving

Oké dus het gaat hier weer eens vooral over revolutionair Frankrijk (quel surprise) maar Piketty kaart een interessant punt aan. Tijdens het ancien régime (dus tijdens de standenmaatschappij) was publieke macht en eigendom sterkverwoven. Een heer die eigenaar was van een stuk land, mocht daar bijv. ook rechtspreken. De revolutionaire wetgevers moesten deze publieke en private rechten “ontvlechten”, omdat de gematigde revolutionaire wetgevers niet over wilden gaan tot totale onteigening. Dat zorgde ervoor dat er allerlei moeilijke vragen gesteld moesten worden, zoals wanneer eigendom legitiem is / zou zijn etc. Daar is uiteindelijk een relatief conservatief standpunt uitgekomen, waardoor een hoop eigendomsrechten in stand gehouden werden. Dat maakte het mogelijk dat de vermogensongelijkheid na de revolutie nog verder toenam (want ook onder de Keizers en koning Napoleon de derde werden er best een aantal van de ideeën van de revolutionairen in stand gehouden en nader uitgewerkt). Piketty benadrukt dat de revolutionaire wetgevers ook een andere keuze hadden kunnen maken (dat is een beetje zijn centrale punt dit boek, gok ik zo)

Hoofdstuk 4: Bezitterssamenlevingen: de casus Frankrijk

Blijkbaar ziet Frankrijk zich als “samenleving van kleine bezitters”, al best een tijd, maar dat is natuurlijk onzin. Frankrijk is nooit echt egalitair geweest en de vermogens- en inkomensongelijkheid is na de revolutie zelfs toegenomen (uiteraard ook te wijten aan allerlei keizers en koningen etc.). Daarnaast kostte het veel moeite om progressieve belastingen in te voeren (want hoe durf je aan het heilige eigendomsrecht te zitten? progressieve belastingen met een toptarief van 4% is LETTERLIJK communisme!). Maar de ongelijkheid nam wel af na de invoering ervan (al hebben de gigantische verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog ook meegeholpen).

Hoofdstuk 5: Bezitterssamenlevingen: Europese ontwikkelingspaden

In dit hoofdstuk bestudeert Piketty de transitie van de driestandenmaatschappijen naar de bezitterssamenleving in Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Dit zijn goede tegenhangers voor de casus Frankrijk, omdat hier de transitie veel geleidelijker ging dan die in Frankrijk (revoluties gaan best rap, enzo). In het VK zijn er ook nog een hoop relieken uit de standenmaatschappij (House of Lords bijv.).

Piketty beschrijft hoe het Britse Hogerhuis heel lang progressieve belastingen heeft tegengehouden. Hierbij was een veelvoorkomend argument dat progressieve belastingen in een glijdende schaal zouden leiden tot het afschaffen van het instituut eigendom.

En daarna komt Zweden aan bod. In tegenstelling van wat mensen misschien denken, was Zweden tot voor kort echt niet zo egalitair. Er was zelfs een super inegalitair kiesstelsel, waar mensen en bedrijven stemmen hadden op basis van hoeveel geld ze hadden. Dit bestond tot 1911. Hiermee illustreert Piketty dat een egalitaire samenleving iets kwetsbaars is en ook zeker niet in de “aard” van een bepaalde cultuur ligt. Ook laat het zien hoe veel egalitairder een land kan worden in korte tijd.

Dan komt Piketty bij het interessante deel. In die bezitterssamenlevingen was de vermogensongelijkheid echt absurd extreem, zoals goed geïllustreerd wordt door figuur 5.6.

Deel 2: Slavenstaten en koloniën

Hoofdstuk 6: Slavenstaten: extreme ongelijkheid

In dit hoofdstuk behandelt Piketty de (afschaffing) van de meest extreme slavenstaten: de koloniën van het VK, de koloniën van Frankrijk, Haïti, de VS, Brazilië, en het lijfeigenschap in Rusland. Dit vond allemaal plaats in de 19e eeuw.

Piketty maakt een belangrijk onderscheidt tussen “samenlevingen met slaven” en “slavenstaten”. Er zijn veel samenlevingen in de geschiedenis geweest met slaven, maar weinig hadden zo’n enorme slavenpopulatie als de slavenstaten in de 19e eeuw.

Het interessantste aan al deze afschaffingen is dat er eigenlijk alleen werd gesproken over compensatie voor de slavenhouders, en niet de compensatie van de slaafgemaakten zelf. Piketty concludeert ook dat de afschaffing van de slavernij in de VS eigenlijk alleen met geweld kon, omdat er zo veel slaven waren dat het niet meer mogelijk was om echte compensatie te geven aan de slavenhouders.

Ook interessant is dat Haïti dus nog tot en met 1950 schuldbetalingen heeft gedaan aan Franse en Amerikaanse schuldeisers als compensatie van de slavenhouders. Dat heeft dus echt serieuze impact gemaakt op de ontwikkeling van dit land.

Hoofdstuk 7: Koloniale samenlevingen: diversiteit en overheersing

In dit hoofdstuk gaat Piketty in op koloniën in de tweede fase van het Europese kolonialisme.

Piketty onderscheid namelijk twee fases van Europees kolonialisme. De eerste fase is van de ontdekking van Amerika en zeeroutes naar India, China en Indië tot de afschaffing van de slavernij (grofweg 1500-185). De tweede fase is vanaf de afschaffing van de slavernij tot de onafhankelijkheid van de koloniën: ongeveer 1850-1960.

Waar Piketty in hoofdstuk 6 inging op “slavenstaten” (staten waar een zeer significant deel van de bevolking bestaat uit tot slaaf gemaakte mensen), gaat dit hoofdstuk over “koloniale staten”. In dergelijke koloniën woonden significant minder Europese kolonisten: ze maakten tussen één en tien procent van de bevolking uit.

De economische ongelijkheid in de koloniale staten was enorm, maar niet zo extreem als in de slavenstaten. Wel was deze ongelijkheid groter dan dat in het moederland.

Piketty merkt op dat er vrijwel geen belastinggeld van de koloniën maar het moederland gingen of omgekeerd. De koloniale staten waren in dat opzicht zelfvoorzienend. De inheemse bevolking betaalde via regressieve en hoge belastingen zelf voor hun onderdrukking. Het fiscale systeem van de koloniën kwam voornamelijk de Europese kolonisten in de ambtenarij ten goede. De koloniale ambtenaren verdienden een riant salaris.

Maar dat wil niet zeggen dat de moederlanden helemaal niet economisch profiteerden van hun koloniale imperium. Particulieren in de moederlanden bezaten gigantische hoeveelheden buitenlands vermogen: zowel in de koloniën als in niet-gekoloniseerde landen (bijv. China, Iran/Perzië, Turkije). Hierbij is belangrijk om te bedenken dat ook het vermogen in niet-gekoloniseerde landen wel deels te danken is aan militair geweld van de Westerse kolonisten (bijv. de opiumoorlogen).

Dit buitenlandse vermogen leverde een gigantisch rendement op. In het VK en Frankrijk kwam in deze periode ongeveer 5 procent van het nationaal inkomen uit dergelijk buitenlands vermogen.

Daarnaast was dwangarbeid ook na de afschaffing van de slavernij een essentieel onderdeel van de koloniale economieën. Inheemse mannen moesten vaak 30 tot 60 dagen per jaar onbetaald werken in de vorm van herendiensten voor de koloniale autoriteiten. Dit betrof vaak arbeid leveren aan publieke infrastructuur.

Piketty sluit dit hoofdstuk af met een korte beschouwing van de poging van Frankrijk in de jaren vijftig om haar koloniale imperium om te vormen tot een transnationaal federatief verband, wat volgens Piketty lessen kan leren voor toekomstige projecten (Een federaal Europa wellicht?). Het project is gefaald omdat Frankrijk weigerde om de bewoners van haar koloniën dezelfde rechten te geven, omdat deze in getal een overgrote meerderheid zouden vormen (90 miljoen inwoners van de koloniën; 40 miljoen in het Europese Frankrijk).

Hoofdstuk 8: Standenmaatschappijen en kolonialisme: India

In dit hoofdstuk gaat het vooral over het hindoeïstische kastenstelsel en hoe dat in de praktijk werkt in India, zowel vóór de Europese kolonisten, tijdens de kolonisatie door de Britten als na de onafhankelijkheid.

Piketty merkt op dat voor de kolonisatie het kastenstelsel in India in de praktijk erg leek op de driestandenmaatschappijen in middeleeuws Europa. Er was inderdaad een starre indeling van sociale groepen in de samenleving in vier kasten: een klasse met geletterden en priesters (brahmanen), een klasse van krijgers (ksjatria), ambachtslieden (vaisjia) en overig (sjoedra). Maar voor de kolonisatie waren de verschillen minder scherp en minder duidelijk vastgelegd.

De Britse kolonisten gebruikten het kastenstelsel om grip te krijgen op de hun erg vreemde Indiase samenleving. Door volkstellingen werden kastenlidmaatschappen op papier vastgesteld wat zorgde voor een verscherping van de verschillen tussen de kasten.

De brahmanen waren de belangrijkste elite in (koloniaal) India. Zij hadden de invloedrijke functies in handen en veel grondbezit.

Na de onafhankelijkheid is er veel gedaan om lage kasten te emanciperen en hun benadeling te compenseren. Onderdrukte kasten en sociale groepen werden in kaart gebracht en hebben privileges gekregen: gereserveerde plaatsen voor publieke functies, bij universiteiten en in kiesdistricten (systeem van reserveringen). Dit heeft er voor gezorgd dat de onderdrukte groepen qua inkomen een inhaalslag hebben kunnen maken: Veel meer dan bijvoorbeeld zwarten in de VS of zwarten in Zuid-Afrika.

Qua compensatie heeft er echter vrijwel geen nivellering of grondhervorming plaatsgevonden. Het “voordeel” van het systeem van reserveringen was dat het een vorm van compensatie is die de elite financieel niets kost.

Hoofdstuk 9: Driestandensamenlevingen en kolonialisme: Euraziatische ontwikkelingen

Waar de vorige hoofdstukken in deel 2 Piketty staten behandelden die door Europese landen waren gekoloniseerd, gaat dit hoofdstuk over landen die juist niet gekoloniseerd zijn door Europese mogendheden: Japan, China en Iran. Ondanks dat deze landen niet gekoloniseerd zijn, hebben Europese mogendheden namelijk wel veel invloed uitgeoefend op hun ontwikkeling.

Piketty begint het hoofdstuk met een vergelijking van de financiële draagkracht van enkele staten over de jaren heen. Hiermee illustreert hij dat rond 1500 de belastingopbrengst van de nationale overheden in Europa, het Ottomaanse rijk en China zeer vergelijkbaar zijn, maar dat vanaf 1600 de belastingopbrengsten in Europa gestaag toeneemt. Een overheid met meer geld betekent een overheid met meer mogelijkheden: de Europese staten konden door de hogere opbrengst hun land centraler besturen en eigendomsrechten van hun onderdanen effectiever garanderen. Ook de militaire capaciteit neemt toe. Tegelijkertijd gaan Europese staten ook hogere staatsschulden aan, waardoor een steeds groter deel van de belastingopbrengst naar schuldeisers stroomt. China gaat pas hoge staatsschulden aan wanneer zij gigantische herstelbetalingen opgelegd krijgt door het Verenigd Koninkrijk na de Opiumoorlogen.

Piketty’s belangrijkste punt over de belastingopbrengsten van een staat is de volgende: rond 1500 waren de belastingopbrengsten van landen in Europa en Azië ongeveer 1 à 2 % van het nationaal inkomen was. Dat was net genoeg om de meest basale overheid op te tuigen, maar niet voldoende om het eigendomsrecht overal te handhaven. Daarom leunde dergelijke staten vaak op lokale autoriteiten en structuren. Wanneer de belastingopbrengsten de 10% van het nationaal inkomen bereiken, kan de nationale overheid effectief overal het eigendomsrecht handhaven, en dus een propriëtaristische samenleving faciliteren.

Japan was tijdens de Edoperiode (1600 – 1868) een zeer hiërarchische samenleving beheerst door een militaire elite met aan het hoofd de shogun. Toen de (militaire) druk op Japan vanuit Europa en de VS toenam om een opener handelsbeleid te voeren heeft de adel en elite de macht van de keizer hersteld en begon de Meijiperiode in 1868. Japan werd op rap tempo gemoderniseerd, statusverschillen werden voor de wet afgeschaft. Bestuur werd gecentraliseerd, infrastructuur ontwikkeld en geïnvesteerd in onderwijs en gezondheid. Piketty merkt daarover op:

“Het succes van de propriëtaristische, industriële Japanse overgang laat zien in hoeverre de betrokken mechanismen losstaan van de vermeend unieke christelijke cultuur en de kern van de Europese beschaving.” p. 419

Ook China was tot de revolutie van 1911 georganiseerd op een manier die vergelijkbaar is met de Europese driestandenmaatschappijen. Het Chinese regeringsapparaat werd beheerst door het confucianisme en was extreem klein (rond 1850: 0,01% van de bevolking was in dienst van het rijk en de provincies). Voor een ambtenaarsfunctie diende iemand eerst een toelatingsexamen te halen of (later pas) een vergunning te kopen. Dit beperkte de groep mensen die ambtenaar kon worden enorm.

Vanaf de Eerste Opiumoorlog begon de Qingdynastie haar autoriteit en macht te verliezen. Zij ging bijna ten onder aan de Taipingopstand (1850-1864), maar werd uiteindelijk door Europese mogendheden gesteund om de rebellen de kop in te drukken. De Europese mogendheden steunde eerst de rebellen – omdat de Qingkeizer christelijke zendelingen beperkt toeliet – maar besloot uiteindelijk de keizer te steunen omdat de rebellen zich openlijk uitspraken tegen het afbetalen van de Chinese staatsschuld aan Europese schuldeisers. Ook de Bokseropstand (1899-1901) werd om dezelfde reden met hulp van Europese troepen de kop in gedrukt. Met de revolutie van 1911 kwam het Chinese keizerrijk uiteindelijk ten val, en begon een decennialange burgeroorlog tussen de kapitalisten en communisten.

Als laatste behandelt Piketty Iran. In Iran heeft een sjiitische religieuze elite sinds 1979 de touwtjes strak in handen. Hoewel Iran (/Perzië) nooit echt gekoloniseerd is geweest, hebben Europese machten er wel veel invloed gehad. Zo verkreeg het VK monopolies op onder andere tabak, spoorwegen en natuurlijke hulpbronnen in 1890. In 1908 werd er olie gevonden, met alle gevolgen van dien. In 1953 werd de Sjah (keizer) in het zadel gehesen met hulp van het VK en de VS om hun zakelijke belangen te beschermen. In 1979 werd de sjah door de islamitische revolutie van de troon gestoten en grepen de sjiitische religieuze geleerden de macht. Iran pretendeert minder ongelijk te zijn dan haar buurlanden, maar dat valt vies tegen.

Deel 3: De grote transformatie in de twintigste eeuw

Hoofdstuk 10: De crisis in de propriëtaristische samenlevingen

In de eerste twee delen van het boek heeft Piketty uitvoerig de standensamenlevingen en hun overgang naar propriëtaristische samenlevingen behandeld. In dit derde deel behandelt hij de ondergang van de propriëtaristische samenlevingen in 1914-1945, sociaaldemocratische samenlevingen na de Tweede Wereldoorlog, de communistische (lees: marxistisch-leninistische en stalinistische) en postcommunistische samenlevingen en uiteindelijk de hyperkapitalistische en postkoloniale tijd waarin we nu leven.

In hoofdstuk 10 behandelt Piketty dus de ondergang van de propriëtaristische samenlevingen in 1914-1945. De roerige tijden van 1914-’45 zorgden voor een abrupt einde van de alsmaar stijgende economische ongelijkheid in Europa in de VS. De vermogens- en inkomensongelijkheid was namelijk vlak voor 1914 in Europa nog extremer dan vlak voor de Franse Revolutie, en er waren geen duidelijke tekenen dat het minder zou worden. De economische ongelijkheid zou pas weer in het begin van de 21e eeuw het niveau van voor 1914 benaderen.

Piketty identificeert drie factoren die de neergang voor de Europese en Noord-Amerikaanse propriëtaristische samenlevingen hebben veroorzaakt:

  1. De opkomst van het communisme en socialisme als gevolg van de gigantische ongelijkheid
  2. De ondergang van het kolonialisme
  3. De verscherping van nationalisme en racisme (met twee verwoestende oorlogen tot gevolg)

Tijdens de crisisjaren van ‘14-’45 is de marktwaarde van het privébezit in Europa en de VS enorm gedaald (zie figuur 10.8). Piketty wijt dit aan drie factoren: materiële destructie door oorlog, nationaliseringen en onteigeningen, en een gebrek aan investeringen omdat het meeste geld geleend werd aan de staat om oorlogen te financieren. De lagere marktwaarde van het bezit zorgde ervoor dat eigendom toegankelijker werd voor de 90% minst vermogenden.

De geldschieters aan de Europese overheden zagen vaak hun geld niet meer terug: door naoorlogse inflatie waren de vele obligaties niets meer waard, wat vele kleine spaarders hard raakte. Daarnaast gebruikten veel landen na de wereldoorlogen ook een tijdelijke of eenmalige progressieve vermogensbelasting om de staatsschuld te verminderen of de wederopbouw te financieren.

De blijvende spreiding van het vermogen in de jaren 1950 – 1970 (en dus lagere ongelijkheid) wijt Piketty aan de combinatie van de gekrompen grootte van bezit door de crisisjaren van ‘14-’45 en de nieuw ingevoerde progressieve inkomstenbelastingen (en soms ook vermogensbelastingen). De allerrijksten werden zo beperkt in hun mogelijkheden om hun vermogen weer op te bouwen tot een vooroorlogs niveau. Hogere en progressieve erfbelastingen beperkten de mogelijkheden om vermogens door te geven aan volgende generaties.

Het verschil in de tarieven en schalen van belastingen in de VS en Europa sinds de invoering ervan begin 20e eeuw, laat zien hoe het streven naar meer economische gelijkheid erg prille is en er absoluut geen sprake is van “natuurlijk (on)gelijke samenlevingen”. Waar in de VS van begin 20e eeuw het “ondemocratisch” en “on-Amerikaans” werd geacht om zo veel vermogensongelijkheid te hebben, is dat moeilijk terug te zien in de huidige VS. Ook de overgang van de zeer propriëtaristische samenleving in Zweden naar een sociaaldemocratie in de eerste decennia van de 20e eeuw laat zien dat alles kan veranderen.

Piketty wijt het verdwijnen van de propriëtaristische samenleving hoofdzakelijk aan een politiek-ideologische transformatie, die wellicht versneld maar niet veroorzaakt is door de crises van ‘14-’45.

Gelukkig vat Piketty het ook zelf samen:

“Samengevat. De Europese propriëtaristische samenlevingen van de negentiende eeuw zijn ontstaan uit een belofte van individuele emancipatie en van een sociale harmonie waarin geen plaats was voor de ongelijkheid van status die kenmerkend was voor de klassieke driestandensamenleving, maar waarin iedereen toegang had tot bezit en de bescherming genoot van de staat. Dat ze de wereld hebben veroverd komt grotendeels dankzij een militaire, technologische en financiële kracht, die gedeeltelijk een gevolg was van de concurrentie tussen propriëtaristische staten binnen Europa. De neergang van de propriëtaristische samenlevingen was het gevolg van een dubbele mislukking: enerzijds hebben ze in de jaren 1880-1914 een niveau van sociale ongelijkheid en van vermogensconcentratie bereikt dat nog extremer was dan tijdens het ancien régime, terwijl ze beweerden dat achter zich te hebben gelaten. Anderzijds hebben de Europese natiestaten zichzelf uiteindelijk vernietigd en plaatsgemaakt voor andere continentale staatsmachten, die georganiseerd waren rond nieuwe politieke en ideologische projecten.” p. 513-514

En maakt Piketty een toespeling op wat komen gaat:

“De centrale vraag die de ondergang van de bezitterssamenleving opwerpt is die naar het relevante politieke niveau waarop kapitalisme en eigendomsrelaties moeten worden gereguleerd.” p. 519

Hoofdstuk 11: Sociaaldemocratische samenlevingen: onvolmaakte gelijkheid

In hoofdstuk 11 analyseert Piketty (voornamelijk) de “sociaaldemocratische” samenlevingen uit de jaren 1950 – 1980 in (West-)Europa en de Verenigde Staten. Hierbij gebruikt Piketty een redelijk breed begrip van “sociaaldemocratische samenleving”: het gaat om samenlevingen waarbij het systeem van privébezit en kapitalisme geïntegreerd en ingebed wordt in de bredere samenleving, voornamelijk door regulering, sociale zekerheid, etc. Ook gaat Piketty in op het falen van deze samenlevingen: wat is er na 1980 gebeurd? Wat waren de beperkingen van deze systemen?

Piketty onderscheid drie alternatieve eigendomsvormen op privé-eigendom: staatseigendom, sociaal eigendom, en tijdelijk eigendom. Staatseigendom is dat kapitaal eigendom is van een overheid (Federaal, nationaal, provincie, gemeente, etc.). Sociaal eigendom betreft de inspraak en macht van werknemers op het bedrijf waar ze werken. Tijdelijk eigendom betreft manieren om kapitaal meer te laten circuleren onder burgers, bijvoorbeeld door iedereen op een bepaalde leeftijd een bepaalde schenking te geven vanuit de overheid.

Piketty begint met de experimenten wat betreft sociaal eigendom. In de jaren ‘50-’80 hebben werknemers in de Duits-Scandinavische landen (Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Denemarken en Noorwegen) invloed gekregen op het bedrijf waar ze werken door zetels in de raad van bestuur te mogen verkiezen. In plaats van de aandeelhouders die alle bestuurders aanstellen, wordt een deel van de bestuurders verkozen door de werknemers. Dit model heeft haar succes bewezen tijdens crises en op de lange termijn, maar is weinig verder verspreid omdat het eigendomsrecht van de aandeelhouders aan tast: ze hebben niet langer volledige hegemonie over het bedrijf.

Maar behalve het Duits-Scandinavische model bestaat er natuurlijk meer. Eind jaren zeventig was er in het VK een voorstel om voor hele grote bedrijven het “2x+y” model toe te passen: x aantal bestuurders verkozen door aandeelhouders, x aantal door werknemers, en y benoemd door de overheid. Andere ideeën zijn om aandeelhouders en werknemers in een gezamenlijke vergadering de raad van bestuur te kiezen, werknemeraandeelhouderschap aan te moedigen, of het stemrecht voor aandeelhouders te maximeren om de dominantie van grote aandeelhouders te beperken. En uiteraard coöperaties! Maar daar besteedt Piketty weinig tijd aan.

Onderwijs is cruciaal voor een hoge arbeidsproductiviteit. Piketty merkt op hoe de VS in de 19e en 20e eeuw voorliep qua onderwijs ten opzichte van West-Europa, maar dat na de Tweede Wereldoorlog die voorsprong al weer veranderd is in een achterstand. Tegelijkertijd kelderde ook het deel van het inkomen van de 50% armste van de bevolking van de VS. Ook zijn universiteiten in de VS erg afhankelijk van particuliere giften en lijkt het goed mogelijk om een plekje voor je kind op een elite-universiteit te kopen met giften. Dat, samen met een stagnatie van investeringen in onderwijs draagt bij aan een groeiende ongelijkheid. Ook in West-Europa is er sprake van een stagnering van onderwijsuitgaven.

Daarnaast laat Piketty een correlatie tussen ongelijkheid en economische groei zien.

Verder betoogt Piketty dat het een falen is van de sociaaldemocratische samenlevingen dat ze niet over de grenzen van natiestaten heen durfden te kijken. Terwijl kapitaalstromen werden geliberaliseerd, werd er niets bewerkstelligd om die kapitaalstromen ook daadwerkelijk goed te kunnen belasten. Dat ondermijnt een sociale verzorgingsstaat enorm.

Daarna heeft Piketty het over een progressieve vermogensbelasting en hoe die ondanks wat pogingen nooit echt is ingevoerd in de VS of West-Europa. Een progressieve vermogensbelasting beschrijft hij als een soort “permanente landherverdeling”, en is daarom beter in het tegengaan van ongelijkheid dan een enkele landbouwhervorming.

Hoofdstuk 12: Communistische en postcommunistische samenlevingen

Hoofdstuk 12 gaat over Rusland en de Sovjet-Unie, China, en het voormalige Oostblok.

Piketty begint met een analyse van de Sovjet-Unie en Rusland. Ondanks de beperkingen in de data en moeilijk in cijfers vatbare privileges, concludeert Piketty toch dat de inkomens- en vermogensongelijkheid in de Sovjet-Unie betrekkelijk laag was – zeer vergelijkbaar met de ongelijkheidniveaus in Zweden op haar sociaaldemocratische hoogtepunt. De Sovjet-Unie heeft qua ongelijkheid en levensstandaard zeker in haar begintijd een significante verbetering gerealiseerd ten opzichte van het oude tsaristische rijk. Piketty levert kritiek op de centralistische trekken van de Sovjet-Unie en betoogt en passant dat privébezit wel nut kan hebben in decentrale productieorganisatievormen.

Figuur 12.1

Na de implosie van de Sovjet-Unie begin jaren negentig worden de oude staatseigendommen op een radicaal tempo en zonder echt democratische legitimering geprivatiseerd. Dit heeft er voor gezorgd dat de ongelijkheid met een gigantisch tempo is toegenomen. Sindsdien heeft er ook een grote kapitaalvlucht plaatsgevonden, en plaatsen Russische oligarchen steeds meer van hun vermogen buiten bereik van de Russische belastingdienst.

Daarna behandelt Piketty China. Hij ziet China als een “autoritaire gemengde economie”. Dat betekent dat er wel sprake is van een kapitalistisch systeem, maar dat de overheid een significante minderheid van het vermogen in handen heeft om de economie toch te sturen. De Chinese staat heeft sinds de dood van Mao veel van haar bezittingen geprivatiseerd, maar rond 2005 is het overheidsvermogen gestabiliseerd rond 30%; iets boven het niveau van staatseigendom dat de Europese sociaaldemocratieën hadden rond 1950 – 1980.

Als laatste besteed Piketty aandacht aan het voormalige Oostblok, waar de ongelijkheid enorm is toegenomen sinds de val van de Sovjet-Unie. Wat Piketty voornamelijk belicht is hoe anders Oost- en West-Europa naar elkaar kijken. West-Europa ziet de toelating van het voormalige Oostblok als een gunst: ze krijgen er immers allemaal lucratieve EU-subsidies voor terug. Maar Oost-Europa ziet dat heel anders. Aangezien er een substantiële geldstroom uit Oost-Europa naar de rest van de EU gaat in de vorm van private winsten, lijken die subsidies toch een stuk minder altruïstisch. Dat gecombineerd met een unie die vooral gefocust is op vrij verkeer van kapitaal en goederen, en vrije marktwerking, helpt het voormalige Oostblok niet om haar achterstand in te halen.

“Het feit dat de EU voornamelijk is gebaseerd op vrij verkeer van kapitaal en goederen en het tegen elkaar uitspelen van gebieden, vrijwel zonder enig gemeenschappelijk fiscaal en sociaal beleid, heeft onvermijdelijk gevolgen voor de vaststelling van de hoogte van lonen en winsten en leidt er in dit geval toe dat de flexibelste spelers (dus eerder de investeerders en de eigenaren dan de werknemers) profiteren.” p683

Figuur 12.10

Hoofdstuk 13: Hyperkapitalisme: tussen modern en archaïsch

Dit hoofdstuk is echt (tot nu toe) het toppunt van Piketty’s ondoorgrondbaar chaotische schrijfstijl. Het is een analyse van het kapitalisme dat alomtegenwoordig is in de westerse wereld van 1980 tot heden. Maar eigenlijk is het meer een betoog dan analyse, dus zal ik zijn belangrijkste punten opsommen:

Deel 4: Een herziening van de dimensies van het politieke conflict

Hoofdstuk 14: De grens en het bezit: de structuren van gelijkheid

In het veertiende hoofdstuk behandelt Piketty de verschillende assen waarin de samenleving verdeeld is en lang welke assen er ongelijkheid bestaat. Achtereenvolgens behandelt hij onderwijs, inkomen en vermogen, religie en etniciteit.

Opvallend is dat het electoraat van linkse partijen in (hoofdzakelijk Frankrijk maar ook elders) sinds de jaren 1950 verschoven zijn van laagopgeleiden naar tegenwoordig hoogopgeleiden. Ook is het inkomen van linkse kiezers omhoog gegaan, en zijn laagopgeleiden en armere mensen minder gaan stemmen. De nieuwe linkse partijen noemt Piketty “Brahmaans links”: een intellectuele elite die wel economisch links stemt. Daarnaast identificeert Piketty “zakelijk rechts”: de “neoliberale” conservatief rechtse politici die voornamelijk de belangen van het grootkapitaal behartigen. Brahmaans links en zakelijk rechts hebben meer gemeen dan je zou denken: hard werken is een deugd (voor Brahmaans links hard werken op school voor eerlijke kansen, voor zakelijk rechts hard werken op je werk), en beide houden zich vast aan het bestaande kapitalistische economische systeem. Deze intellectuele en financiële elites zijn beide gebaat bij dit systeem.

Piketty verdeeld het electoraat in de 21e eeuw langs twee assen: wel/niet egalitair, wel/niet internationalistisch. Dit levert de volgende vier groepen op:

  1. internationalistisch-egalitair (in Nederland bijv. GL, PvdA, en de woorden van D66)
  2. internationalistisch-inegalitair (in Nederland bijv. VVD, in daden D66)
  3. nativistisch-inegalitair (in Nederland bijv. FvD, SGP, CDA, in daden PVV)
  4. nativistisch-egalitair (in Nederland bijv. SP, in woorden PVV)

Met de Franse referenda over de EU in 1992 en 2005 illustreert Piketty hoe de links-rechtsscheiding kan vervagen en elites samen werken. Kiezers met hogere opleidingen, inkomens, of vermogens stemden vaker pro-EU. Er groeit een kloof tussen de EU en het armere deel van het electoraat, en die zal niet gedicht worden zonder rechtvaardig sociaal beleid op Europees niveau en een einde van fiscale concurrentie tussen lidstaten. Zakelijk rechts gebruikt Europa echter maar al te graag als excuus voor haar politieke onwil om rechtvaardige belastingen in te voeren.

In dit hoofdstuk beargumenteert Piketty dat ook in de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk de politieke strijd net als in Frankrijk is veranderd van een tussen elite en een onderklasse, naar een politieke strijd tussen een intellectuele elite (“Brahmaans links”) en een financiële / zakelijke elite (“zakelijk rechts”).

Hoofdstuk 16: Sociaal-nativisme: de postkoloniale identaire valkuil

In het een na laatste hoofdstuk analyseert Piketty de verschuiving van het politieke conflict in andere West-Europese landen (voornamelijk Duitsland en Zweden) en Oost-Europa. Daarnaast analyseert hij de zogenoemde “sociaal-nativistische valkuil” en betoogt hij hoe deze vermeden kan worden met een “sociaal-federalisme” dat past bij de EU. Dat is hoofdzakelijk gebaseerd op het “Manifest voor het democratiseren van Europa” waar Piketty een van de auteurs van is. Aan het einde analyseert hij ook de verschuivingen van het politieke conflict in India en Brazilië.

Piketty illustreert op vergelijkbare wijze dat ook in andere West-Europese democratieën arbeiderspartijen langzamerhand omgevormd zijn tot partijen voor de intellectuele elite. De lagere klassen voelden zich zo in de steek gelaten, wat een vruchtbare grond achterliet voor nativistische en anti-immigratiebewegingen om de identaire politieke scheidslijnen te versterken.

In Oost-Europa zorgde de “postcommunistische ontgoocheling” er voor dat sociaal-nativistische partijen aan de macht konden komen, bijvoorbeeld de PiS in Polen en Viktor Órban in Hongarije. Maar dit sociaal-nativisme is niet iets wat alleen in Oost-Europa aan de macht komt. Ook in Italië is de coalitie van de Vijfsterrenbeweging en Lega een sociaal-nativistische coalitie. Volgens Piketty kunnen dergelijke partijen of coalities ook in West-Europa aan de macht komen, simpelweg omdat de EU meer opkomt voor zakelijke belangen dan die van de gewone burger.

Naast de sociaal-nativistische ideologie herkent Piketty ook de zakelijk-nativistische ideologie, van Trump en Macron. Vrij verkeer van kapitaal zorgt er voor dat de financiële elite landen tegen elkaar kan uitspelen. De zakelijk-nativistische ideologie neemt dat aan als feit, en stelt dat “fiscale dumping” (een race naar de bodem van belastingtarieven) ten gunste van het grootkapitaal onvermijdelijk is.

Volgens Piketty is de meest logische manier om sociaal-nativistische tendensen te bestrijden om te bouwen aan een Europees sociaal-federaal project. Een sterkere, democratischere EU is nodig om daadwerkelijke sociale hervormingen te kunnen bewerkstelligen. Piketty stelt voor om dit te bewerkstelligen middels een “Europese Kamer”: een parlement bestaande voor 80% uit afgevaardigden van nationale parlementen, en 20% leden van het bestaande Europees Parlement. Die Europese Kamer krijgt dan de bevoegdheden om de noodzakelijke sociale en fiscale hervormingen te bewerkstelligen.

Vanwege de veto-rechten van lidstaten wat betreft de verdragen die de grondslag zijn voor de EU, stelt Piketty dat wellicht een kleinere groep EU-landen een voortrekkersrol moeten spelen in dit proces van het opbouwen van een sociaal-federalistische EU. Sommige landen, zoals Ierland en Luxemburg, die er een ideologie van hebben gemaakt om middels fiscale dumping belastinggeld van hun buurlanden te stelen, zullen er niet zomaar mee instemmen. Dit kan wellicht afgedwongen worden door middel van sancties en andere politieke drukmiddelen.

Ook gaat Piketty in op de separatistische beweging in Catalonië. Dit zou mede voortkomen door het feit dat de EU al jarenlang:

“een ontwikkelingsmodel dat gebaseerd is op het idee dat het mogelijk is om alles tegelijk te hebben: integratie in een grote Europese en mondiale markt, zonder werkelijke verplichting tot solidariteit en financiering van het algemeen welzijn.” p.983

De groeperingen die Catalonië willen afsplitsen van Spanje, willen dat mede om Catalaanse belastingopbrengsten voor zichzelf te houden en niet solidair te hoeven zijn met de rest van Spanje, terwijl ze nog steeds de vruchten van de Europese samenwerking willen plukken.

Daarnaast beschrijft Piketty het kleinelandensyndroom. Landen zijn terughoudend om daadwerkelijke progressieve belastingen te heffen, uit angst voor kapitaalvlucht. Tegelijkertijd wordt vrij verkeer van kapitaal overal voor vanzelfsprekend gezien. Er worden geen initiatieven ondernomen om transnationale kadasters voor financiële activa op te tuigen, ook niet door linkse partijen.

Om de ontwikkelingen in Europa en de VS in perspectief te plaatsen kijkt Piketty ook naar India en Brazilië. Hoewel identiteitskwesties zeker een belangrijke rol spelen in Indiase politiek, is het interessant dat Indiase partijen economische minderheden uit alle bevolkingsgroepen achter zich weet te verzamelen. Het Indiase quotasysteem bewerkstelligt solidariteit tussen (economisch) achtergestelde bevolkingsgroepen. Ook benadrukt Piketty hoe belangrijk de mondiale politieke context is voor de politiek in een bepaald land. Hoe de politieke wind waait in bijv. de VS en Europa kan grote invloed hebben op de politiek in India, Brazilië en andere landen.

Piketty komt tot de volgende conclusie wat betreft de twee politieke schijdslijnen:

“In het algemeen kan de klassenscheidslijn pas de overhand krijgen wanneer het lukt om voorbij de identitaire schijdslijnen te raken: de focus van het politiek conflict kan pas op vermogens-, inkomens- en opleidingsongelijkheid komen te liggen wanneer er overeenstemming is bereikt over de grenzen van de gemeenschap.” p. 1022

Hoofdstuk 17: Bouwstenen voor een participerend socialisme in de eenentwintigste eeuw

Met het laatste hoofdstuk probeert PIketty de contouren te schetsen voor een ideologie als alternatief voor de ideologie die de inegalitaire revolutie van de jaren 1980-1990 ontketende. Hij noemt dit het participerend socialisme en treedt daarmee in de traditie van het democratisch socialisme. De bouwstenen die hij beschrijft zijn:

Hierbij benadrukt Piketty dat dergelijke veranderingen slechts toegepast kunnen worden na uitvoerige maatschappelijke discussie, en dat hij geenszins tracht oplossingen aan te dragen die overal voor iedereen werken. Het is een beginpunt om het gesprek over te beginnen.

Daarnaast stelt Piketty voor om bij grote ondernemingen het stemrecht van grootaandeelhouders te maximeren op bijv. 10%. Zo blijft de inspraak beter verdeeld en kunnen werknemers ook via aandelen makkelijker invloed uitoefenen.

Om de eindeloze ophoping van bezit tegen te gaan stelt Piketty voor om met zeer progressieve erf- en vermogensbelastingen eenmalige giften aan jongvolwassenen te betalen. Iedere jongvolwassene kan zo een bedrag ontvangen van 60% van het gemiddeld vermogen (in West-Europa zou dat neerkomen op 120 000 euro). De tarieven van deze belastingen lopen in Piketty’s voorstel op tot 90%. Zie daarvoor tabel 17.1. Dit moet er voor zorgen dat kapitaal meer circuleert en beschikbaar is voor iedereen.

Belangrijk in het bewerkstelligen van deze belastingen is dat er openheid van zaken is wat betreft bezit. Op nationaal niveau, of het liefst op transnationaal niveau moeten er kadasters van niet alleen onroerend goed, maar ook financiële activa komen om een goede vermogensbelasting te kunnen heffen. Ook stelt Piketty voor om het idee van dit tijdelijke eigendom bewerkstelligd met progressieve belastingen te verankeren in grondwetten, waar nu vaak de propriëtaristische opvattingen over eigendom in verankerd zijn. Ook moeten rechters niet de kans krijgen om zich te mengen met specifieke tarieven, dat is het domein van de wetgever en het maatschappelijke debat.

Dit bonnenmodel kan volgens Piketty ook overwogen worden voor andere verdelingen van subsidiegelden. Het is eerlijker dan aftrekbare giften, omdat het de voorkeur van financieel welgestelden niet bevoordeelt.

Ondanks dat Piketty de parlementaire democratie als uitgangspunt neemt, stelt hij wel dat er meer ruimte moet komen voor directe democratie.

Om een rechtvaardige globalisering te bewerkstelligen stelt Piketty voor dat internationale verdragen overzien moeten worden door transnationale vergaderingen met volksvertegenwoordigers van alle verdragspartijen. Die transnationale vergaderingen moeten dan de beslissingsmacht krijgen over zaken van algemeen belang voor alle verdragsstaten. Zo kunnen zaken van algemeen mondiaal belang op een democratische en rechtvaardige manier worden opgelost. Zo kan er ook meer transnationale solidariteit ontstaan.

Belangrijk is wel dat een aantal landen het voortouw kunnen nemen in het opzetten van dit sociaal-federalisme op wereldschaal, om zo te laten zien dat een alternatieve vorm van globalisering mogelijk is. Zolang het nog niet bestaat zullen immers maar weinig mensen geloven in de haalbaarheid.

Conclusie

“De geschiedenis van iedere maatschappij tot nu toe is de geschiedenis van de ideologische strijd en de zoektocht naar rechtvaardigheid.” p. 1107

Ideologie doet er toe. Ook al is het niet feilloos, is het belangrijk om antwoord te hebben op de complexe vragen, opdat een machtsomwenteling niet zorgt voor een verergering van de situatie, maar een verbetering.

“De in dit boek uiteengezette geschiedenis van inegalitaire maatschappijen maakt duidelijk dat dergelijke politiek-ideologische ontwikkelingen niet als deterministisch mogen worden beschouwd.” p. 1109

Piketty hamert er dit hele boek over: de loop van de geschiedenis is beïnvloedbaar en het is altijd mogelijk om een andere afslag te nemen. Door de val van het communisme is lange tijd niet gedacht aan alternatieven; het westerse democratische en kapitalistische model zou de ultieme vorm van beschaving zijn. Niets is echter minder waar.

Daarnaast reflecteert Piketty in de conclusie op het feit dat het moeilijk is om de geschiedenis vanuit een werkelijk mondiaal perspectief te bekijken, en te ontsnappen aan het westerse perspectief.

Als allerlaatst benadrukt Piketty het belang van de sociale wetenschappen voor de samenleving, en dat de economische wetenschap te veel verzelfstandigt is:

“Ik ben ervan overtuigd dat onze huidige democratische verwarring gedeeltelijk wordt veroorzaakt door een te ver doorgeschoten verzelfstandiging van het vakgebied van de economie ten opzichte van zowel de andere sociale wetenschappen als het maatschappelijke en politieke domein.” p. 1112

Met het boek wil Piketty de door hem zeer gekoesterde maatschappelijke discussie op gang brengen. Ongeacht of je het met Piketty eens bent, snijdt hij onderwerpen aan die besproken moeten worden.

Interessante citaten

“De ongelijkheid is niet economisch of technologisch: ze is ideologisch en politiek.” p. 17

“Het betekent dat we de diversiteit in ideologieën serieus moeten nemen en dat we elk discours dat ongelijkheid als een natuurlijk fenomeen bestempelt en het bestaan van alternatieven ontkent, moeten wantrouwen.” p. 24

“We zullen zien dat het ook heel moeilijk is om oplossingen te vinden voor de andere grote problemen waarmee de wereld zich geconfronteerd ziet, om te beginnen klimaatverandering en migratie, wanneer ze er niet tegelijkertijd in slagen die ongelijkheid terug te dringen en tot een norm van rechtvaardigheid te komen die voor een grote meerderheid aanvaardbaar is.” p. 33

“Vanuit ons hedendaagse perspectief is het veel interessanter om deze gebeurtenissen niet deterministisch te bezien, maar juist te interpreteren als een beslissend moment waarop verschillende ideeën ingang konden vinden en meerdere wegen ingeslagen hadden kunnen worden.” p. 141

“Op dat moment waren de meeste van die projecten van naamloze vennootschappen gebaseerd op de exploitatie van commerciële of fiscale koloniale monopolies, en hadden meer weg van geavanceerde, gemilitariseerde criminaliteit dan van productief ondernemerschap.” p. 409

“Het succes van de propriëtaristische, industriële Japanse overgang laat zien in hoeverre de betrokken mechanismen losstaan van de vermeend unieke christelijke cultuur en de kern van de Europese beschaving.” p. 419

“Toen tijdens de politieke debatten van 1920 in Frankrijk de fracties die in 1914 een inkomstenbelasting van 2% hadden afgewezen, plotseling instemde met tarieven van 60% voor de hoogste inkomens, kwam duidelijk de angst voor de revolutie naar voren: algemene stakingen dreigden het land in rep en roer te brengen, en een meerderheid van de socialistische activisten die sympathiseerde met de Sovjet-Unie sloot zich aan bij de vanuit Moskou aangestuurde nieuwe Communistische Internationale. Vergeleken met de kans op algemene onteigening leek de progressieve belasting ineens minder beangstigend.” p. 501

“dat het gevoel van de lagere klassen dat ze in de steek zijn gelaten door de sociaaldemocratische partijen (in ruime zin) een vruchtbare bodem heeft gevormd voor de anti-immigratiediscoursen en nativistische ideologieën.” p. 926

“De sociale onvrede ten aanzien van Europa, evenals het diepe onbegrip over het feit dat Europa niet bij machte is de meeste mensen te helpen met dezelfde energie en middelen als waarmee het de financiele sector heeft gered, zullen niet als bij toverslag verdwijnen.” p. 939

“[de Raad van Ministers van de Europese Unie] die bestaat uit één enkele vertegenwoordiger per land, functioneert als een systeem dat de nationale belangen (of wat als nationaal belang wordt ervaren of als zodanig wordt geconstrueerd) tegenover elkaar zet, en dat een pluralistisch debat en de ontwikkeling van breed gedragen ideeën op geen enkele manier mogelijk maakt.” p. 952

“Toch leidde [de angst voor kapitaalvlucht], of die nu gegrond was of overdreven, er niet toe dat de Zweedse regeringen met voorstellen kwamen om de richtlijnen voor het vrije verkeer van kapitaal te hervormen, of om nieuwe fiscale samenwerkingen to stand te brengen in Europa.” p. 985

“steevast houdt de manier waarop politieke macht is georganiseerd een specifieke vorm van ongelijkheid in stand.” p. 1086